Naast elkaar.                                                                                                 

Hij, een eik.

Robuust.

Stevig.

Een dikke bast.

Zijn wortels stevig in de aarde.

De ringen in zijn binnenste geven de jaren aan.

Trots op zijn wijsheid, zijn kracht en het vertrouwen dat hij haar geeft.

Zij, een linde.

Slank.

Sierlijk.

Haar ranke stam, soepel.

Blij met haar jeugd.

Dankbaar voor zijn bescherming.

Een bries, vanuit het zuiden.

Zacht en zwoel.

Haar takken tegen de zijne.

Warm en teder.

Zijn bloesem geurt.

Een zoet aroma lokt haar.

Ze reageert door ook het hare aan de wind mee te geven.

Voor hem alleen.

Hun jonge gebladerte ruist samen in de wind.

Het hare spits, ritselt als kleine spatjes regen op een stenen vloer.

De zijne rond.

Zwaarder.

Als dikke druppels op dezelfde ondergrond.

Ritmisch zwaaien ze samen gedag naar de wolken, die toekijken.

Haar kruin reikt bijna tot de zijne, opent zich, om zijn liefde te ontvangen.

Flexibel als ze is kost dit haar nauwelijks moeite.

Hem wel.

Zijn stugheid speelt hem parten en hij hoort zijn hout kraken.

Maar zijn inspanning wordt beloond.

Een innig gevoel als hij haar bereikt.

De bries is kracht zeven geworden.

De lucht heeft beiden in zijn macht en beweegt de twee bomen, alsof het marionetten zijn.

Zijn twijgen stoten, schuren zich tegen de hare, op het ritme van de storm.

Zich laten meevoeren is het enige dat ze kunnen.

Sapstromen versnellen zich, zorgen voor nog meer kracht.

Ineengestrengeld, zo dicht als mogelijk is, wachtend op het oordeel van Wodan.

En daar.

Een explosie.

Een donderklap zo hard dat beiden op hun vesten trillen.

Een overweldigende vloed van geluk, zo hevig dat ze er bijna in verdrinken.

Totdat de stroom langzaam afneemt.

Spanning ebt weg.

Een warme gloed is alles wat overblijft.

Een laatste afscheidskus.

Beiden hopend op een onstuimige zomer.